Hier zijn de definities van de termen. Dit is niet volledig en er wordt af en toe aan toegevoegd. Bronnen zijn KMI, Wikipedia, cursus 'Klimatologie' van professor Huybrechts en masterthesis van Joris Dewolf.
A
-Aanvriezende mist: Wanneer onderkoelde druppeltjes van een mistlaag in contact komen met bevroren voorwerpen of oppervlakken.
-Aanvriezende regen: Regendruppels of motregen die vallen op een bevroren aardoppervlak.
-Advectiemist: Vochtige lucht die aangevoerd wordt over koud oppervlak. Het koelt af (maritieme lucht over land in herfst).
-Aërosol: Fijn stof, het geheel van vaste of vloeibare deeltjes die in een gas zweven.
-Altocumulus: Een type wolk die op 2 tot 6 kilometer hoogte voorkomt. De bewolking bestaat vaak uit banken of velden grote schaapjeswolken soms met een golfvormige structuur (undulatus). Ze ontstaan wanneer op grote hoogte koudere lucht binnenstroomt en ook dan loopt het vaak uit op neerslag.
-Altostratus: een effen grijsachtig wolkengeslacht. Deze bewolking ontstaat op de grens tussen koude en warmere lucht, waarbij de warme lucht over de zwaardere koude lucht schuift. Eerst is de omtrek van de zon of de maan er nog doorheen te zien, maar meestal wordt de bewolking snel dichter, verdwijnt de zon en zet de neerslag in.
-Anabatische wind: Wind die een stijgende beweging maakt langs het reliëf.
-Anemometer: Windsnelheidsmeter (m/s, km/h of knopen).
-Anticycloon: Ander woord is hogedrukgebied. Dit is een gebied met gesloten isobaren en in het centrum ligt de hoogste druk ('H' op weerkaarten).
B
-Bliksem: Een elektrische ontlading die zich kan voordoen tussen een onweerswolk en de Aarde, tussen wolken onderling of in de onweerswolk zelf.
-Barometer: Een instrument waarmee de luchtdruk gemeten kan worden (hPa). Een duidelijke wijziging van de luchtdruk is een aanwijzing voor veranderingen in de weersomstandigheden.
-Beaufortschaal: Een systeem voor het classificeren van de snelheid van de wind (windkracht).
-Bewolkingsgraad: Het totaal bewolkte gedeelte van de hemel (octas).
-Bui: Neerslag die een gevolg is van convectie. Bui wordt gekenmerkt door een plots begin en plots einde. De duur van een bui is meestal korter dan 1 h. Tijdens buien zijn er vaak ook sterke verschillen in neerslagintensiteit.
-Buienlijn: De buien gaan zich organiseren tot lijnvormige structuren.
C
-Cirrocumulus: Een type wolk dat op grote hoogte, 5 tot 12 km, voorkomt. Dit wolkentype wijst op een toenemende luchtvochtigheid en kan een voorbode zijn van een weersverslechtering door een naderend koufront. Vooral als de wolken een golfvormige structuur (undulatus) hebben, gaat het meestal mis.
-Cirrostratus: Een dun type wolk van ijskristallen die voorkomt op hoogten van 10 tot 15 kilometer. Ze kunnen eruitzien als een transparante deken, en soms hebben ze een meer vezelige structuur. De interactie van het licht met de ijskristallen in de cirrostratuswolk kan dan een halo om de zon of maan veroorzaken.
-Cirrus: Hoge wolken die meestal voorkomen op een hoogte van 6 tot 13 km. Deze wolk bestaat volledig uit ijskristallen en is meestal zichtbaar als fijne witte draden, witte plukken of banden. Cirrus produceert geen neerslag aan de grond.
-Convectie: Het opstijgen van luchtbellen (thermiek). Convectie ontstaat doordat de zon in de loop van de dag het aardoppervlak en zo ook de onderste luchtlagen verwarmt. Warmere lucht heeft een kleinere dichtheid dan koudere lucht, zodat ze de neiging heeft om op te stijgen.
-Convectieve neerslag: Heeft een hogere intensiteit dan stratiforme neerslag. De druppels bij convectieve neerslag zijn groter, omdat convectieve wolken (o.a. Cumulus, Cumulonimbus) dikker zijn dan stratiforme wolken (o.a. Stratus, Nimbostratus) en er zijn meer updraft (verticale, opwaartse beweging) aanwezig. Convectieve neerslag is geassocieerd met kortstondige (onweers)buien.
-Convergentielijn: Een lijn waar de wind in de onderste luchtlagen samenkomt of convergeert. Hierdoor kan er horizontaal bekeken een "overschot" aan lucht ontstaan, zodat er verticale bewegingen volgen die kunnen leiden tot wolken en mogelijk ook neerslagvorming, zelfs met hevig onweer.
-Corioliskracht: Het draaien van de aarde om haar eigen as. De corioliskracht veroorzaakt een richtingsverandering van de wind.
-Cumulonimbus: Een enorme stapelwolk die het gevolg is van diepe convectie. Het is de wolk die onweer produceert. Hij bestaat uit (onderkoelde) druppeltjes en ijskristallen. In de winter kunnen de toppen reiken tot 4 km hoogte, maar in de zomer halen ze hoogtes van ongeveer 13 of zelfs 15 km in onze streken.
-Cumulus: Stapelwolken, vaak scherp afgelijnde, witte, verticaal ontwikkelde wolken met een wat donkere basis. Afhankelijk van de hoogte kunnen ze bestaan uit waterdruppeltjes, onderkoelde druppels, ijskristallen of een mengsel ervan. Meestal ontstaat een cumuluswolk door convectie.
D
-Dauw: Druppeltjes die vaak neerslaan op gras of andere voorwerpen aan de grond na de nachtelijke afkoeling. Het gaat om een condensatie van waterdamp naar druppeltjes. De temperaturen zijn positief.
-Depressie: Ander woord is lagedrukgebied. Het is een gebied met gesloten isobaren waarin de luchtdruk laag is tegenover de omgeving ('L' op weerkaarten).
-Donder: Het geluid dat tijdens onweer gehoord wordt door de ontlading van de bliksem. Het wordt veroorzaakt doordat de lucht die direct grenst aan een bliksemschicht plotseling zeer sterk wordt verwarmd en daardoor zeer snel uitzet. Deze uitzetting veroorzaakt een geluidsgolf.
-Downburst: Ander woord is een valwind. Een koude, dalende wind die verbonden is aan de sterke daalstroom van zware bui en onweersbui. De koude daalstromen bereiken het aardoppervlak en gedwongen worden zich horizontaal uit te spreiden, mogelijk met grote schade als gevolg. Het wordt vaak verward met tornado of windhoos.
-Droogte: Abnormaal droge periode die zo lang duurt dat het gebrek aan neerslag een ernstig hydrologisch onevenwicht veroorzaakt.
-Dust devil: Ander woord is een stofhoos. Een kleine, relatief zwakke wervelwind die op warme dagen kan ontstaan door convectie in de lucht boven een sterk opgewarmd oppervlak.
E
-El Niño: Langs de evenaar in de oostelijke Grote Oceaan komt in de loop van sommige jaren een sterke opwarming van normaal koel zeewater voor die van invloed is op het weer in grote delen van de wereld, waaronder soms ook Europa.
-La Niña: Het warme water voor de Zuid-Amerikaanse kust wordt weggedreven en een koude stroom komt hiervoor in de plaats. Het warme oppervlaktewater verschuift naar Australië en Indonesië, verder dan in een ‘normaal’ jaar, waardoor er meer regen valt in Azië en Australië.
F
-Föhnwind: Warme droge wind aan de noordzijde van de Alpen die ontstaat doordat wind uit het zuiden opwarmt als deze over de bergen stroomt.
-Front: De scheiding tussen twee luchtmassa's.
-Frontale mist: Neerslag verdampt in de lucht waar hij doorheen valt. Dit resulteert in toevoeging van vocht en in een afkoeling, wat aanleiding geeft tot condensatie en mist.
G
-Gevoelstemperatuur: Geeft de temperatuur aan die schijnbaar ervaren wordt door de verkoelende werking van de wind bij contact met het lichaam. Hoe hoger de windsnelheid, hoe koeler de omgevende temperatuur aanvoelt.
-Gustfront: De koude daalstroom spreidt zich over de oppervlakte uit in verschillende richtingen en veroorzaakt krachtige windstoten.
H
-Hagel: Een vaste neerslagvorm die bestaat uit bolvormige of onregelmatige ijsklompen (minimale diameter van 5 mm). Hij ontstaat in onstabiele en verticaal zeer sterk ontwikkelde wolken. Het gaat vrijwel altijd om de onweerswolk cumulonimbus.
-Hittegolf: Een periode met minstens vijf dagen achtereen waarop de maximumtemperatuur 25 °C of meer bedraagt (zomerdagen); waarbij ten minste op drie dagen de maximumtemperatuur 30 °C of meer bedraagt (tropische dagen).
-Hygrometer: een instrument om vochtigheid van de lucht te meten (relatieve vochtigheid in %)
I
-Ijsplek: Gladde plek ontstaan door het aanvriezen van het aanwezige water op het wegdek.
-Ijsregen: Een neerslagvorm met een ijskern en daaromheen een vloeibaar laagje. Dit water kan uitvloeien op een bevroren ondergrond en een ijslaag vormen. Soms is het vloeibare gedeelte beperkt en valt de neerslag als "ronde knikkertjes" (diameter van maximaal 5 mm). Het is meestal goed transparant.
-Ijzel: Gladheid die ontstaat door de ijslaag die zich vormt na het aanvriezen van regendruppels op een bevroren ondergrond.
-Intertropische convergentiezone: Zone met stijgende luchtbewegingen in de buurt van de evenaar.
-Inversie: Normaal neemt in de troposfeer de temperatuur met gemiddeld 6,5°C per km af. Maar soms komen er temperatuursinversies tot ontwikkeling, waarbij de temperatuur in een bepaalde laag van de atmosfeer opnieuw stijgt.
-Isobaar: lijn die punten van gelijke druk met elkaar verbindt.
-Isothermie: Luchtlaag heeft een isotherme opbouw wanneer de temperatuur in die luchtlaag in de verticale richting niet verandert.
J
K
-Kanaalrat: Stormdepressie die zich ontwikkelt boven de Atlantische Oceaan en via het Kanaal naar de Belgische en Nederlandse kust komt. Deze gaat meestal gepaard met plots opstekende storm, hevige neerslag en rukwinden.
-Katabatische wind: Wind die een dalende beweging maakt langs het reliëf.
-Korrelhagel: Bestaat uit een kern van korrelsneeuw waarrond een laagje ijs is afgezet. Dit ijslaagje ontstaat wanneer korrelsneeuw botst met onderkoelde druppeltjes in buienwolken of wanneer de randen van de korrelsneeuw smelten en later opnieuw bevriezen. Andere woord is graupel.
-Korrelsneeuw: Een neerslagvorm die bestaat uit witte, ondoorzichtige ijsdeeltjes van 2 tot 5 mm diameter.
-Koufront: Vaak verbonden aan een frontale depressie. Bij de doortocht van een koufront op een bepaalde locatie neemt koudere lucht de plaats in van warmere lucht. Dit gaat gepaard met veel wolken, neerslag (regen, sneeuw, buien, mogelijk ook onweer) en een verandering in windrichting en -kracht.
L
-Landwind: Lokale wind die van land naar zee waait. Meer specifiek bedoelt men met landwind de wind die 's nachts aan de kust waait na een mooie zomerse dag.
M
-Mist: Minuscule druppeltjes (~ 1 μm) die blijven zweven in de lucht. De horizontale zichtbaarheid is kleiner dan 1000 meter.
-Moesson: De periodieke wind in tropische gebieden die een halfjaar lang uit een bepaalde richting waait om dan ongeveer 180° van richting te veranderen.
-Motregen: Een neerslagvorm die bestaat uit fijne druppeltjes met een diameter van minder dan 0,5 mm.
-Motsneeuw: Een neerslagvorm die de vaste tegenhanger is van motregen. Het bestaat uit zeer kleine, witte en ondoorzichtige ijsdeeltjes. De diameter is meestal kleiner dan 1 mm. De temperatuur in de wolken is tot ver beneden het vriespunt gedaald.
N
-Nazomer: De periode van eind september tot half november waarin het nog zomerachtig weer kan zijn.
-Nevel: Horizontale zichtbaarheid is tussen 1000 en 5000 meter.
-Nimbostratus: De typische grijze wolk die regen, sneeuw of ijsregen veroorzaakt. Deze neerslag valt vaak onafgebroken gedurende enkele uren. Ze schermt de zon volledig af.
O
-Occlusiefront: Het koufront beweegt sneller dan het warmtefront. Rond de depressiekern is de afstand tussen het kou- en het warmtefront het kleinst zodat daar de occlusie start. Door dit occluderen zal de warme sector alsmaar kleiner worden en mogelijk geheel verdwijnen. Hierdoor zal de opgetilde warme lucht na verloop van tijd niet meer terug te vinden zijn op aan het aardoppervlak.
-Onweer: Één of meerdere plotselinge elektrische ontladingen, waarneembaar als een lichtflits (bliksem) en een scherp rommelend geluid (donder). Onweerswolken behoren tot het wolkengeslacht cumulonimbus.
P
-Passaatwind: Zeer bestendige oostelijke wind die het hele jaar waait tussen de subtropische hogedrukgebieden (op de paardenbreedten) en de intertropische convergentiezone met lage druk.
R
-Relatieve luchtvochtigheid: Het verband tussen de opgemeten vochtigheid en de maximale hoeveelheid waterdamp die de lucht zou kunnen bevatten bij deze temperatuur (%).
-Rijmplek: Gladde plek ontstaan door het aanvriezen van druppeltjes (nevel of mist) in de lucht aan het wegdek.
-Rijp: Vormt zich bij negatieve temperaturen en is een rechtstreekse overgang van waterdamp naar ijs.
-Rolwolk: Een lage, horizontaal cilindervormige arcuswolk die geassocieerd kan worden met onweersbuien, of soms met een koufront. Rolwolken zijn relatief zeldzaam en kunnen ook een teken zijn voor een mogelijke downburst.
S
-Smog: Een periode met verhoogde luchtverontreiniging.
-Shelfcloud: Ander woord is een plankenwolk. Wanneer koude lucht uitstroomt en de warme lucht aan de grond optilt kan de boogvorm ontstaan.
-Squall line: Een lijn van zware buien en/of onweersbuien. Vaak bevatten deze veel regen en onweer, terwijl er ook sterk veranderlijke zware windstoten op kunnen treden en soms ook hagel.
-Stralingsmist: Vochtige lucht die afgekoeld wordt door stralingsverlies van de bodem (heldere hemel ‘s nachts), alleen bij lage windsnelheid.
-Stratiforme neerslag: Langdurige regen met lage intensiteit. De druppels zijn kleiner dan bij de convectieve neerslag omdat stratiforme wolken minder tijd hebben voor vorming van grote druppels.
-Stratocumulus: Een wolk die lager is dan 2,5 km hoogte. Deze wolkvorm heeft vele flarden die verschillen in zichtbaarheid, met af en toe stukken heldere hemel. Het is een grijze of witachtige wolkenlaag, waarin donkere en lichtere delen elkaar afwisselen. Het zijn grote ballen of rollen, soms los van elkaar, soms met elkaar versmolten.
-Stratus: De grijze lage wolken hebben soms een zeer lage wolkenbasis. Wanneer stratuswolken de grond raken, spreken we van mist.
-Stoommist: Koude lucht trekt over warm water. De menging van onverzadigde luchtmassa’s kan oververzadiging geven (‘warm’ open water in poolgebieden, condensatiespoor vliegtuig, uitademen in koude lucht).
-Storm: Windkracht 9 op de schaal van Beaufort. Dit betekent dat de wind gemiddeld over 10 minuten en op een hoogte van 10 m boven het meetstation een snelheid bereikt van minstens 75 km/h.
-Stormdepressie: Een depressie met winden van 9 Beaufort of meer (9 Beaufort betekent op 10 meter hoogte over 10 minuten een gemiddelde windsnelheid van 75 km/h).
-Straalstroom: Ander woord is een jet stream. een relatief smalle zone met hoge windsnelheden. Straalstromen bevinden zich in de hoge troposfeer (zie atmosfeer), net onder de tropopauze. Ligt de straalstroom boven of in de buurt van onze streken dan is het weer vaak slecht.
-Stratosfeer: Gebied in de atmosfeer boven de tropopauze, waar de temperatuur terug toeneemt met de hoogte (tussen ongeveer 10 en 50 km hoogte).
-Supercel: Het zwaarste type onweersbui dat kan voorkomen. Deze onweersbui heeft een lange levensduur door de zeer effectieve energievoorziening. De supercel kan ontstaan als er bij een onweersbui grote verticale windschering is, waardoor de windsnelheid en -richting in de bovenlaag sterk afwijkt van die in de onderlaag. De supercel gaat vaak gepaard met zware neerslag, dikke hagelbollen, windstoten en veel bliksem. Zelfs een tornado is niet uitgesloten.
T
-Tornado: Ander woord is een windhoos. Een sterk roterende luchtkolom die verbonden is aan een stapelwolk en die contact staat met het aardoppervlak.
-Tropische dag: Ander woord is hittedag. Een dag waarop de maximumtemperatuur 30 °C of hoger is.
-Tropische storm: Storm voortkomend uit een tropische depressie met een uitgesproken gesloten circulatiesysteem met maximale windsnelheden van 34 tot 63 knopen.
-Tropopauze: Gebied in de atmosfeer tussen de troposfeer en stratosfeer waar de afname van de temperatuur met de hoogte stopt (op ongeveer 10 km hoogte).
-Troposfeer: De onderste luchtlaag waarin de temperatuur afneemt met de hoogte (van bij de grond tot ongeveer 10 km).
U
-Uv-index: Een maat voor de intensiteit van de zonnestraling in het uv-gebied, die rekening houdt met de gevoeligheid van de huid voor verbranding door deze straling.
V
-Vore: Ander woord is een trog. Een uitloper van een lagedrukgebied.
W
-Warme sector: De zone tussen het warmtefront en het koufront.
-Warmtefront: Vaak verbonden aan een frontale depressie. Bij de doortocht van een warmtefront op een bepaalde locatie neemt warmere lucht de plaats in van koudere lucht. Dit gaat gepaard met veel wolken, soms langdurige regen of sneeuw en een verandering in windrichting en -kracht.
-Windschering: Zeer lokale, plotselinge veranderingen in de wind. Dat kan de windsnelheid of de windrichting zijn of beide tegelijk.
Z
-Zeebries of zeewind: Een wind die op een zonnige warme dag met in het algemeen weinig wind, vlak in de kuststreken vanuit zee plotseling kan opsteken. Door de zeewind ontstaat een enorme afkoeling. Het verschijnsel doet zich voor wanneer de temperatuur landinwaarts overdag sterk oploopt. Het zeewater wordt daarentegen niet zo snel warm, waardoor een groot temperatuurverschil tussen land en zee ontstaat.
-Zomerdag: Een dag waarop de maximumtemperatuur 25 graden of meer bedraagt.
-Aanvriezende mist: Wanneer onderkoelde druppeltjes van een mistlaag in contact komen met bevroren voorwerpen of oppervlakken.
-Aanvriezende regen: Regendruppels of motregen die vallen op een bevroren aardoppervlak.
-Advectiemist: Vochtige lucht die aangevoerd wordt over koud oppervlak. Het koelt af (maritieme lucht over land in herfst).
-Aërosol: Fijn stof, het geheel van vaste of vloeibare deeltjes die in een gas zweven.
-Altocumulus: Een type wolk die op 2 tot 6 kilometer hoogte voorkomt. De bewolking bestaat vaak uit banken of velden grote schaapjeswolken soms met een golfvormige structuur (undulatus). Ze ontstaan wanneer op grote hoogte koudere lucht binnenstroomt en ook dan loopt het vaak uit op neerslag.
-Altostratus: een effen grijsachtig wolkengeslacht. Deze bewolking ontstaat op de grens tussen koude en warmere lucht, waarbij de warme lucht over de zwaardere koude lucht schuift. Eerst is de omtrek van de zon of de maan er nog doorheen te zien, maar meestal wordt de bewolking snel dichter, verdwijnt de zon en zet de neerslag in.
-Anabatische wind: Wind die een stijgende beweging maakt langs het reliëf.
-Anemometer: Windsnelheidsmeter (m/s, km/h of knopen).
-Anticycloon: Ander woord is hogedrukgebied. Dit is een gebied met gesloten isobaren en in het centrum ligt de hoogste druk ('H' op weerkaarten).
B
-Bliksem: Een elektrische ontlading die zich kan voordoen tussen een onweerswolk en de Aarde, tussen wolken onderling of in de onweerswolk zelf.
-Barometer: Een instrument waarmee de luchtdruk gemeten kan worden (hPa). Een duidelijke wijziging van de luchtdruk is een aanwijzing voor veranderingen in de weersomstandigheden.
-Beaufortschaal: Een systeem voor het classificeren van de snelheid van de wind (windkracht).
-Bewolkingsgraad: Het totaal bewolkte gedeelte van de hemel (octas).
-Bui: Neerslag die een gevolg is van convectie. Bui wordt gekenmerkt door een plots begin en plots einde. De duur van een bui is meestal korter dan 1 h. Tijdens buien zijn er vaak ook sterke verschillen in neerslagintensiteit.
-Buienlijn: De buien gaan zich organiseren tot lijnvormige structuren.
C
-Cirrocumulus: Een type wolk dat op grote hoogte, 5 tot 12 km, voorkomt. Dit wolkentype wijst op een toenemende luchtvochtigheid en kan een voorbode zijn van een weersverslechtering door een naderend koufront. Vooral als de wolken een golfvormige structuur (undulatus) hebben, gaat het meestal mis.
-Cirrostratus: Een dun type wolk van ijskristallen die voorkomt op hoogten van 10 tot 15 kilometer. Ze kunnen eruitzien als een transparante deken, en soms hebben ze een meer vezelige structuur. De interactie van het licht met de ijskristallen in de cirrostratuswolk kan dan een halo om de zon of maan veroorzaken.
-Cirrus: Hoge wolken die meestal voorkomen op een hoogte van 6 tot 13 km. Deze wolk bestaat volledig uit ijskristallen en is meestal zichtbaar als fijne witte draden, witte plukken of banden. Cirrus produceert geen neerslag aan de grond.
-Convectie: Het opstijgen van luchtbellen (thermiek). Convectie ontstaat doordat de zon in de loop van de dag het aardoppervlak en zo ook de onderste luchtlagen verwarmt. Warmere lucht heeft een kleinere dichtheid dan koudere lucht, zodat ze de neiging heeft om op te stijgen.
-Convectieve neerslag: Heeft een hogere intensiteit dan stratiforme neerslag. De druppels bij convectieve neerslag zijn groter, omdat convectieve wolken (o.a. Cumulus, Cumulonimbus) dikker zijn dan stratiforme wolken (o.a. Stratus, Nimbostratus) en er zijn meer updraft (verticale, opwaartse beweging) aanwezig. Convectieve neerslag is geassocieerd met kortstondige (onweers)buien.
-Convergentielijn: Een lijn waar de wind in de onderste luchtlagen samenkomt of convergeert. Hierdoor kan er horizontaal bekeken een "overschot" aan lucht ontstaan, zodat er verticale bewegingen volgen die kunnen leiden tot wolken en mogelijk ook neerslagvorming, zelfs met hevig onweer.
-Corioliskracht: Het draaien van de aarde om haar eigen as. De corioliskracht veroorzaakt een richtingsverandering van de wind.
-Cumulonimbus: Een enorme stapelwolk die het gevolg is van diepe convectie. Het is de wolk die onweer produceert. Hij bestaat uit (onderkoelde) druppeltjes en ijskristallen. In de winter kunnen de toppen reiken tot 4 km hoogte, maar in de zomer halen ze hoogtes van ongeveer 13 of zelfs 15 km in onze streken.
-Cumulus: Stapelwolken, vaak scherp afgelijnde, witte, verticaal ontwikkelde wolken met een wat donkere basis. Afhankelijk van de hoogte kunnen ze bestaan uit waterdruppeltjes, onderkoelde druppels, ijskristallen of een mengsel ervan. Meestal ontstaat een cumuluswolk door convectie.
D
-Dauw: Druppeltjes die vaak neerslaan op gras of andere voorwerpen aan de grond na de nachtelijke afkoeling. Het gaat om een condensatie van waterdamp naar druppeltjes. De temperaturen zijn positief.
-Depressie: Ander woord is lagedrukgebied. Het is een gebied met gesloten isobaren waarin de luchtdruk laag is tegenover de omgeving ('L' op weerkaarten).
-Donder: Het geluid dat tijdens onweer gehoord wordt door de ontlading van de bliksem. Het wordt veroorzaakt doordat de lucht die direct grenst aan een bliksemschicht plotseling zeer sterk wordt verwarmd en daardoor zeer snel uitzet. Deze uitzetting veroorzaakt een geluidsgolf.
-Downburst: Ander woord is een valwind. Een koude, dalende wind die verbonden is aan de sterke daalstroom van zware bui en onweersbui. De koude daalstromen bereiken het aardoppervlak en gedwongen worden zich horizontaal uit te spreiden, mogelijk met grote schade als gevolg. Het wordt vaak verward met tornado of windhoos.
-Droogte: Abnormaal droge periode die zo lang duurt dat het gebrek aan neerslag een ernstig hydrologisch onevenwicht veroorzaakt.
-Dust devil: Ander woord is een stofhoos. Een kleine, relatief zwakke wervelwind die op warme dagen kan ontstaan door convectie in de lucht boven een sterk opgewarmd oppervlak.
E
-El Niño: Langs de evenaar in de oostelijke Grote Oceaan komt in de loop van sommige jaren een sterke opwarming van normaal koel zeewater voor die van invloed is op het weer in grote delen van de wereld, waaronder soms ook Europa.
-La Niña: Het warme water voor de Zuid-Amerikaanse kust wordt weggedreven en een koude stroom komt hiervoor in de plaats. Het warme oppervlaktewater verschuift naar Australië en Indonesië, verder dan in een ‘normaal’ jaar, waardoor er meer regen valt in Azië en Australië.
F
-Föhnwind: Warme droge wind aan de noordzijde van de Alpen die ontstaat doordat wind uit het zuiden opwarmt als deze over de bergen stroomt.
-Front: De scheiding tussen twee luchtmassa's.
-Frontale mist: Neerslag verdampt in de lucht waar hij doorheen valt. Dit resulteert in toevoeging van vocht en in een afkoeling, wat aanleiding geeft tot condensatie en mist.
G
-Gevoelstemperatuur: Geeft de temperatuur aan die schijnbaar ervaren wordt door de verkoelende werking van de wind bij contact met het lichaam. Hoe hoger de windsnelheid, hoe koeler de omgevende temperatuur aanvoelt.
-Gustfront: De koude daalstroom spreidt zich over de oppervlakte uit in verschillende richtingen en veroorzaakt krachtige windstoten.
H
-Hagel: Een vaste neerslagvorm die bestaat uit bolvormige of onregelmatige ijsklompen (minimale diameter van 5 mm). Hij ontstaat in onstabiele en verticaal zeer sterk ontwikkelde wolken. Het gaat vrijwel altijd om de onweerswolk cumulonimbus.
-Hittegolf: Een periode met minstens vijf dagen achtereen waarop de maximumtemperatuur 25 °C of meer bedraagt (zomerdagen); waarbij ten minste op drie dagen de maximumtemperatuur 30 °C of meer bedraagt (tropische dagen).
-Hygrometer: een instrument om vochtigheid van de lucht te meten (relatieve vochtigheid in %)
I
-Ijsplek: Gladde plek ontstaan door het aanvriezen van het aanwezige water op het wegdek.
-Ijsregen: Een neerslagvorm met een ijskern en daaromheen een vloeibaar laagje. Dit water kan uitvloeien op een bevroren ondergrond en een ijslaag vormen. Soms is het vloeibare gedeelte beperkt en valt de neerslag als "ronde knikkertjes" (diameter van maximaal 5 mm). Het is meestal goed transparant.
-Ijzel: Gladheid die ontstaat door de ijslaag die zich vormt na het aanvriezen van regendruppels op een bevroren ondergrond.
-Intertropische convergentiezone: Zone met stijgende luchtbewegingen in de buurt van de evenaar.
-Inversie: Normaal neemt in de troposfeer de temperatuur met gemiddeld 6,5°C per km af. Maar soms komen er temperatuursinversies tot ontwikkeling, waarbij de temperatuur in een bepaalde laag van de atmosfeer opnieuw stijgt.
-Isobaar: lijn die punten van gelijke druk met elkaar verbindt.
-Isothermie: Luchtlaag heeft een isotherme opbouw wanneer de temperatuur in die luchtlaag in de verticale richting niet verandert.
J
K
-Kanaalrat: Stormdepressie die zich ontwikkelt boven de Atlantische Oceaan en via het Kanaal naar de Belgische en Nederlandse kust komt. Deze gaat meestal gepaard met plots opstekende storm, hevige neerslag en rukwinden.
-Katabatische wind: Wind die een dalende beweging maakt langs het reliëf.
-Korrelhagel: Bestaat uit een kern van korrelsneeuw waarrond een laagje ijs is afgezet. Dit ijslaagje ontstaat wanneer korrelsneeuw botst met onderkoelde druppeltjes in buienwolken of wanneer de randen van de korrelsneeuw smelten en later opnieuw bevriezen. Andere woord is graupel.
-Korrelsneeuw: Een neerslagvorm die bestaat uit witte, ondoorzichtige ijsdeeltjes van 2 tot 5 mm diameter.
-Koufront: Vaak verbonden aan een frontale depressie. Bij de doortocht van een koufront op een bepaalde locatie neemt koudere lucht de plaats in van warmere lucht. Dit gaat gepaard met veel wolken, neerslag (regen, sneeuw, buien, mogelijk ook onweer) en een verandering in windrichting en -kracht.
L
-Landwind: Lokale wind die van land naar zee waait. Meer specifiek bedoelt men met landwind de wind die 's nachts aan de kust waait na een mooie zomerse dag.
M
-Mist: Minuscule druppeltjes (~ 1 μm) die blijven zweven in de lucht. De horizontale zichtbaarheid is kleiner dan 1000 meter.
-Moesson: De periodieke wind in tropische gebieden die een halfjaar lang uit een bepaalde richting waait om dan ongeveer 180° van richting te veranderen.
-Motregen: Een neerslagvorm die bestaat uit fijne druppeltjes met een diameter van minder dan 0,5 mm.
-Motsneeuw: Een neerslagvorm die de vaste tegenhanger is van motregen. Het bestaat uit zeer kleine, witte en ondoorzichtige ijsdeeltjes. De diameter is meestal kleiner dan 1 mm. De temperatuur in de wolken is tot ver beneden het vriespunt gedaald.
N
-Nazomer: De periode van eind september tot half november waarin het nog zomerachtig weer kan zijn.
-Nevel: Horizontale zichtbaarheid is tussen 1000 en 5000 meter.
-Nimbostratus: De typische grijze wolk die regen, sneeuw of ijsregen veroorzaakt. Deze neerslag valt vaak onafgebroken gedurende enkele uren. Ze schermt de zon volledig af.
O
-Occlusiefront: Het koufront beweegt sneller dan het warmtefront. Rond de depressiekern is de afstand tussen het kou- en het warmtefront het kleinst zodat daar de occlusie start. Door dit occluderen zal de warme sector alsmaar kleiner worden en mogelijk geheel verdwijnen. Hierdoor zal de opgetilde warme lucht na verloop van tijd niet meer terug te vinden zijn op aan het aardoppervlak.
-Onweer: Één of meerdere plotselinge elektrische ontladingen, waarneembaar als een lichtflits (bliksem) en een scherp rommelend geluid (donder). Onweerswolken behoren tot het wolkengeslacht cumulonimbus.
P
-Passaatwind: Zeer bestendige oostelijke wind die het hele jaar waait tussen de subtropische hogedrukgebieden (op de paardenbreedten) en de intertropische convergentiezone met lage druk.
R
-Relatieve luchtvochtigheid: Het verband tussen de opgemeten vochtigheid en de maximale hoeveelheid waterdamp die de lucht zou kunnen bevatten bij deze temperatuur (%).
-Rijmplek: Gladde plek ontstaan door het aanvriezen van druppeltjes (nevel of mist) in de lucht aan het wegdek.
-Rijp: Vormt zich bij negatieve temperaturen en is een rechtstreekse overgang van waterdamp naar ijs.
-Rolwolk: Een lage, horizontaal cilindervormige arcuswolk die geassocieerd kan worden met onweersbuien, of soms met een koufront. Rolwolken zijn relatief zeldzaam en kunnen ook een teken zijn voor een mogelijke downburst.
S
-Smog: Een periode met verhoogde luchtverontreiniging.
-Shelfcloud: Ander woord is een plankenwolk. Wanneer koude lucht uitstroomt en de warme lucht aan de grond optilt kan de boogvorm ontstaan.
-Squall line: Een lijn van zware buien en/of onweersbuien. Vaak bevatten deze veel regen en onweer, terwijl er ook sterk veranderlijke zware windstoten op kunnen treden en soms ook hagel.
-Stralingsmist: Vochtige lucht die afgekoeld wordt door stralingsverlies van de bodem (heldere hemel ‘s nachts), alleen bij lage windsnelheid.
-Stratiforme neerslag: Langdurige regen met lage intensiteit. De druppels zijn kleiner dan bij de convectieve neerslag omdat stratiforme wolken minder tijd hebben voor vorming van grote druppels.
-Stratocumulus: Een wolk die lager is dan 2,5 km hoogte. Deze wolkvorm heeft vele flarden die verschillen in zichtbaarheid, met af en toe stukken heldere hemel. Het is een grijze of witachtige wolkenlaag, waarin donkere en lichtere delen elkaar afwisselen. Het zijn grote ballen of rollen, soms los van elkaar, soms met elkaar versmolten.
-Stratus: De grijze lage wolken hebben soms een zeer lage wolkenbasis. Wanneer stratuswolken de grond raken, spreken we van mist.
-Stoommist: Koude lucht trekt over warm water. De menging van onverzadigde luchtmassa’s kan oververzadiging geven (‘warm’ open water in poolgebieden, condensatiespoor vliegtuig, uitademen in koude lucht).
-Storm: Windkracht 9 op de schaal van Beaufort. Dit betekent dat de wind gemiddeld over 10 minuten en op een hoogte van 10 m boven het meetstation een snelheid bereikt van minstens 75 km/h.
-Stormdepressie: Een depressie met winden van 9 Beaufort of meer (9 Beaufort betekent op 10 meter hoogte over 10 minuten een gemiddelde windsnelheid van 75 km/h).
-Straalstroom: Ander woord is een jet stream. een relatief smalle zone met hoge windsnelheden. Straalstromen bevinden zich in de hoge troposfeer (zie atmosfeer), net onder de tropopauze. Ligt de straalstroom boven of in de buurt van onze streken dan is het weer vaak slecht.
-Stratosfeer: Gebied in de atmosfeer boven de tropopauze, waar de temperatuur terug toeneemt met de hoogte (tussen ongeveer 10 en 50 km hoogte).
-Supercel: Het zwaarste type onweersbui dat kan voorkomen. Deze onweersbui heeft een lange levensduur door de zeer effectieve energievoorziening. De supercel kan ontstaan als er bij een onweersbui grote verticale windschering is, waardoor de windsnelheid en -richting in de bovenlaag sterk afwijkt van die in de onderlaag. De supercel gaat vaak gepaard met zware neerslag, dikke hagelbollen, windstoten en veel bliksem. Zelfs een tornado is niet uitgesloten.
T
-Tornado: Ander woord is een windhoos. Een sterk roterende luchtkolom die verbonden is aan een stapelwolk en die contact staat met het aardoppervlak.
-Tropische dag: Ander woord is hittedag. Een dag waarop de maximumtemperatuur 30 °C of hoger is.
-Tropische storm: Storm voortkomend uit een tropische depressie met een uitgesproken gesloten circulatiesysteem met maximale windsnelheden van 34 tot 63 knopen.
-Tropopauze: Gebied in de atmosfeer tussen de troposfeer en stratosfeer waar de afname van de temperatuur met de hoogte stopt (op ongeveer 10 km hoogte).
-Troposfeer: De onderste luchtlaag waarin de temperatuur afneemt met de hoogte (van bij de grond tot ongeveer 10 km).
U
-Uv-index: Een maat voor de intensiteit van de zonnestraling in het uv-gebied, die rekening houdt met de gevoeligheid van de huid voor verbranding door deze straling.
V
-Vore: Ander woord is een trog. Een uitloper van een lagedrukgebied.
W
-Warme sector: De zone tussen het warmtefront en het koufront.
-Warmtefront: Vaak verbonden aan een frontale depressie. Bij de doortocht van een warmtefront op een bepaalde locatie neemt warmere lucht de plaats in van koudere lucht. Dit gaat gepaard met veel wolken, soms langdurige regen of sneeuw en een verandering in windrichting en -kracht.
-Windschering: Zeer lokale, plotselinge veranderingen in de wind. Dat kan de windsnelheid of de windrichting zijn of beide tegelijk.
Z
-Zeebries of zeewind: Een wind die op een zonnige warme dag met in het algemeen weinig wind, vlak in de kuststreken vanuit zee plotseling kan opsteken. Door de zeewind ontstaat een enorme afkoeling. Het verschijnsel doet zich voor wanneer de temperatuur landinwaarts overdag sterk oploopt. Het zeewater wordt daarentegen niet zo snel warm, waardoor een groot temperatuurverschil tussen land en zee ontstaat.
-Zomerdag: Een dag waarop de maximumtemperatuur 25 graden of meer bedraagt.